Baanderheren, ridders en edelknapen
De vazallen van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre vormen een goed voorbeeld om te illustreren hoe
een ridderleger gevormd werd. Wanneer in 1297 de spanning tussen Vlaanderen en Frankrijk hoog oploopt, besluit de graaf nieuwe troepen
te lichten en zijn leger samen te stellen. De vazallen en de Vlaamse bondgenoten worden verplicht zich bij de graaf te voegen en moeten elk
een aantal edelen met "ijzeren wapenrustingen" meebrengen.
De graaf kan op die manier zo'n 1.200 edelen aantrekken. Deze vormen de zware cavalerie van zijn strijdmacht.
De edelen ontvangen een soldij in verhouding tot hun stand. Op de hoogste trap staan de baanderheren, dan heb je de ridders en helemaal onderaan
staan de edelknapen. In Vlaanderen zijn er in de 13de eeuw 43 baanderheren die elk ongeveer 20 andere edelen aanvoeren. Een baanderheer
ontvangt 20 Schellingen per dag. Een ridder krijgt zo'n 10 Schellingen en een edelknaap moet het stellen met 5 Schellingen, als hij over een ijzeren
wapenuitrusting beschikt.
Van elke edele wordt verlangd dat hij een aantal paarden met zich meebrengt en beschikt over een volledige
gepantserde wapenuitrusting. Bovendien moet hij alle bagage, voedsel, tenten en andere benodigdheden voor de campagne zelf aanschaffen.
Hoe hoger de stand, hoe hoger de gevraagde inspanning. Een baanderheer moet 20 edelen aanbrengen. Een ridder bracht zo'n 3 tot 5 edelknapen
mee. De edelknapen sluiten aan bij een edele uit een hogere stand.
|