De stadsmilitie

In de 12de en 13de eeuw werden de steden steeds rijker en trokken ze steeds meer mensen van het platteland aan waardoor ze sterk groeiden. De steden begonnen zich ook op militair vlak te organiseren en richtten stadsmilities op, die in de eerste plaats dienden om te stad te kunnen beschermen in tijden van oorlog.

De steden organiseren zich op militair vlak

Alle weerbare mannen konden in tijden van onlust opgeroepen worden om in het stedelijke leger te dienen en het stadsbestuur hield registers bij met de namen van de poorters en ambachtslieden die onderworpen waren aan de krijgsdienst. In de vroege 13de eeuw organiseerden zij zich voornamelijk volgens de wijk waarin men woonde, maar tegen het einde van de eeuw groepeerde men zich in de grote steden volgens de ambacht waartoe men behoorde. De stad voorzag in uitrusting en wapens, maar de meeste mensen bezaten hun eigen wapenuitrusting en bewaarden die thuis.

De Stad trekt ten strijde

Een stadsmilitie was onderverdeeld in een aantal vouden. Een voud was zo'n 600 manschappen sterk en was proportioneel samengesteld uit contingenten van de poorters (per stadswijk) en de ambachtslieden (per ambacht). Hoe groter de eigen bevolkingsgroep, hoe meer krijgers dienden geleverd te worden. De wevers vormden traditioneel de grootste groep in een voud. In tijden van oorlog werden deze vouden samengevoegd om de militie te vormen. Volgens de grootte van de veldtocht kon het stadsbestuur een of meer vouden mobiliseren. Brugge bijvoorbeeld kon in het begin van de veertiende eeuw zo'n 12 vouden opstellen, en was in staat om een maximale troepenmacht van meer dan 7.000 man samen te stellen.

Gentse milities trekken ten strijde

Fragment van het (verdwenen) Leugemeete fresco in Gent.
Enkele onderdelen van de Gentse stadsmilitie trekken op onder hun banieren.

De stedelijke militie had als eerste taak de stadswallen te verdedigen tegen vijandige belagers. De territoriale vorst kon de verschillende stadsmilities opeisen om zijn grenzen te verdedigen. Hij kon ze echter niet in het buitenland inzetten zonder toestemming van de schepenen.

Het Brugse gemeenteleger

De Brugse militie bestond in hoofdzaak uit zwaar voetvolk en boogschutters. Het zware voetvolk droeg pieken en goedendags en streed in dichte, aaneengeschaarde formaties. Het gewone voetvolk was per voud verdeeld in een aantal coningstavelrijen met elk twintig krijgslieden en zes paarden die twee bagagewagens trokken. Aan het hoofd van zo'n eenheid stond een coningstavel. De stad voornamelijk de huur van de paarden en lastwagens. Voor de serianten (de gewone soldenier) was er slechts een uiterst minieme vergoeding. Voor de veldtocht naar Kortrijk wordt het aantal infanteristen naar gelang de gehanteerde methode geschat op ongeveer 3.000 man.

Boogschutters schoten in hoofdzaak met de kruisboog. Brugge had in 1302 een contingent kruisboogschutters dat geschat wordt op 16 coningstavelrijen met elk 19 schutters, 10 garsoenen of knechten en twee lastwagens. De artillerie van de stad bestond dus uit zo'n 320 schutters die ondersteund worden door 160 garsoenen. Die garsoenen droegen de grote houten schilden van de schutters, de targen, en zorgen voor de munitieaanvoer. De kruisboogschutters vormden een elitegroep en ontvingen een soldij van vier schellingen per dag, een bedrag dat nauwelijks moest onderdoen voor een gepantserde edelknaap. Kruisboogschutters werden gerekruteerd in alle delen van de stad en uit alle lagen van de bevolking.

Ook verplichtte Brugge haar rijke poorters met een bezit dat groter was dan 300 Vlaamse ponden om een eigen paard en eigen wapenuitrusting te onderhouden. Brugge vormde zo een poorterlijke ruiterij, die echter niet blijkt voor te komen in de stadsrekeningen voor het jaar 1302. Er wordt dus van uitgegaan dat de ruiterij niet deelnam aan de slag bij Kortrijk.

Tot slot had elke strijdmacht van de stad een oppercommando, dat samengesteld was uit de raad der schepenen en hun gevolg. Onder dit gevolg bevonden zich de trompetters die een stuk van de communicatie tussen de eenheden verzorgden en de garsoenen die de bagage van de aanvoerders verzorgden. Hun aantal wordt op zo'n 60 man geschat. Alles bij elkaar was dit een imposante strijdmacht die toch zo'n 8 à 10 procent van de totale stadsbevolking uitmaakte.

einde

Meer info over de organisatie van stadsmilities kan u o.a. terug vinden in :
R. VERBRUGGEN, Geweld in Vlaanderen: macht en onderdrukking in de Vlaamse steden tijdens de veertiende eeuw, Brugge, 2005.
K. DEVRIES, Infantry Warfare in the Early Fourteenth Century: Discipline, Tactics and Technology, Woodbridge, 1996.