In de zomer van 1304 trok Filips IV de Schone op naar zijn opstandige graafschap. Zijn nieuwe leger bestond uit circa 15.000 man, waarvan ongeveer 3.000 gepantserde ruiters. De koning nam persoonlijk de leiding. De zuidgrens van Vlaanderen was echter zeer goed verdedigd en het Franse leger probeerde langs Tournai (Doornik) om, Vlaanderen binnen te vallen.
Een groot Vlaams leger dat eveneens ongeveer 15.000 man sterk was, ging hen tegemoet. Op 13 augustus wilden ze reeds strijd leveren bij Faumont, een dorp ten zuiden van Doornik, maar de Franse koning durfde niet aanvallen vanwege de zeer gunstige stelling van de Vlamingen. Hij trok verder zuidwaarts, na het afspringen van onderhandelingen met de Vlamingen. Op 17 augustus rukten de Vlamingen verder op en sloegen hun kamp op, aan het dorpje Mons-en-Pévèle (Pevelenberg). Daar zouden ze de veldslag opdringen.
Ondertussen had het Franse leger de omgeving uitgebreid geplunderd. Ze gingen zover de vrouwenabdij van Flines te ontheiligen en de nonnen naakt mee te voeren naar hun kamp. Dat ging zelfs Filips de Schone wat te ver, en hij beloofde de schade te vergoeden.
Vroeg in de ochtend van 18 augustus begonnen de Vlamingen met de voorbereiding van de slag. De tenten van het kamp werden neergeworpen zodat niemand zich kon verbergen, en de paarden van de ruiters werden er achtergelaten. Net als in Kortrijk zou iedereen te voet vechten. De ongeveer 500 ruiters van het Vlaamse leger wogen trouwens niet op tegen de 3.000 aan Franse kant.
Het Vlaamse leger stelde zich op ten zuiden van het dorp, op de helling naar een beek toe, de Courant de Coutiches. Daarvoor gebruikten ze de karren van hun bagagetrein, die ze in drie lange parallelle rijen opstelden, van aan het dorp tot aan de beek. De karren werden aan elkaar gebonden en telkens werd een wiel verwijderd, om zo een rigide rugdekking voor de ongeveer 1.000 meter lange frontlijn te bekomen.
Het Franse leger had haar tactiek voor deze slag zeer goed voorbereid. Een herhaling van Kortrijk behoorde niet tot de opties. De kruisboogschutters en bidauts (soldaten gewapend met de piek) rukten als eersten op. Daarachter volgden de ruiters, ingedeeld in veertien bataelgen of ruiterafdelingen van elk ongeveer 200 man sterk, telkens onder leiding van een belangrijke heer. Het Franse leger had ook twee springalen en drie blijden mee, machines waarmee respectievelijk grote pijlen en stenen konden worden afgeschoten.
Meer info over de aanloop naar de slag bij de Pevelenberg kan u o.a. terug vinden in :
J.F. VERBRUGGEN & R. FALTER, 1302 Opstand in Vlaanderen, Tielt, 2001.
K. VAN OVERMEIRE, De Guldensporenslag Het Verhaal van een Onmogelijke Gebeurtenis , Brussel, 2001.